Het bekende klinkerpad leek niets te zijn veranderd. Het oude maar van binnen nieuwe huisje had een aangename temperatuur. Ze zette thee, opende twee ramen en pakte wat meegebrachte boeken uit haar koffer. Uit haar laptop klonk muziek om in de stemming te komen voor een lang weekend uit huis vertoeven. ‘Er gewoon niet zijn.’ Ze legde haarborstels en toiletspullen op een grijs kastje in de badkamer. Haar kleding hing ze op een hanger. Beddengoed lag gesteven op een bed en terwijl ze daar naar keek voelde ze een zware vermoeidheid in haar benen zakken. Een teken aan de wand dat ze moest gaan liggen. Daar zou dit weekend verandering in komen. Het was de bedoeling dat ze zich zo snel mogelijk thuis zou voelen, des te eerder kon ze aan het werkelijke genieten beginnen, te starten met een wandeling. Genieten was hier nog nooit moeilijk geweest. En honderden paden leken juist het doolhof in haar hoofd tot rust te brengen. Toch voelde ze zich opgejaagd. Wild. Vreemd. Ze huurde een fiets, deed vervolgens wat boodschappen in een winkeltje en fietste bepakt en bezakt, half slingerend van de spullen aan het stuur, terug. Daar schonk ze zich een rosétje in en las een aantal bladzijden van een boek. Ineens, Alsof ze zich plotseling bewust werd van een taak, stond ze op en trok haar laarzen aan. Wandelen, dat ‘moest’ ze ineens.
Een koude, bijna stormachtige wind tilde haar haren op, terwijl ze deur van het huisje op slot draaide om naar zee te lopen. Het leek in de verste verte nog niet op de lente, al gaf de kalender anders aan. De temperaturen van de week daarvoor waren misschien voorbarig te noemen, het was duidelijk te fris voor een zomerjack. Ergens voelde het goed de kou dwars door haar lijf te voelen. Regen als striemen in haar gezicht te voelen. Liever dwars door de kou dan me afvragen wanneer de temperaturen stijgen, dacht ze, en ze ritste het jack dicht. Ze trok haar kraag hoog op en keek naar de lucht. Deze was bijna volledig grijs met wat schakeringen in wit en donkergrijs. Meeuwen krijsten. “Dit is een meer dan perfecte dag”, sprak ze in zichzelf. Rechtsaf, de straat in, rechtdoor. Ze kende de huizen en de smalle straatjes als haar broekzak. Stevig stapte ze door, alsof er geen tijd te verliezen was. Open velden met aan weerzijden weilanden met paarden begeleidden haar naar haar doel.
Na een wandeling van een half uur met een steeds harder wordende wind sleepte ze zich door de groen-beige duinen, waarna ze op de toppen neerzakte als een vos, schuilend in zijn hol. Teruggetrokken. Weerbaarheid nul. Uitputting na zinloze jacht. Ze dacht na. ‘De slaap niet kunnen vatten. Geen duif of kip. Onrustig de donkere nacht in. Angst voor de ochtend. Wachtende en wakende. Vrij zijn is ver weg. Breng rust. Geef rust. Geef tijd. Open je ogen. Doe ze dicht. Open je ogen. Doe ze dicht.’ De zandkruimels smeten krassen in haar wangen, ze veegde met haar handen over haar gezicht. Flarden van haar haren benamen haar bijna het zicht. Ze glimlachte want voorbij de duinen zou iets op haar wachten. Als jong meisje kende ze dat gevoel al van ‘er bijna zijn’. Nog even. Het donderende geluid van neerslaande golven hoorde ze dwars door de harde wind heen. Nog twee stappen en dan kon ze roepen en lachen. En haar schouders laten zakken. Een paar keer diep zuchten om vervolgens te huilen. Het was weer zover. Ze mocht weer.
“Ik ben weer hier!” schreeuwde ze naar de zee. “Ik ben hier!” Ze lachte hardop, met haar armen hoog in de lucht als een klein kind bij de ingang van een speeltuin. Het weerzien deed haar naar adem happen. Na een korte val liep ze, bijna geduwd door de wind, naar beneden. Naar het brede strand, grauw van kleur. In de verte zag ze witte schuimrollen. Hoe heerlijk was het hier naar adem te happen in de storm, vol in de emoties te staan die gepaard gingen bij het weerzien met deze vriend. Minutenlang stond ze daar, te kijken naar waar ze maar kon kijken. Ze rook de zee en snoof licht en lucht op. Ze vroeg het zich niet eens meer af, waarom ze zich juist hier bij elk weerzien zo uitgeput voelde, nadat ze had gehuild had van blijdschap. Dit hoorde gewoon bij haar en bij de zee. Zij hadden iets samen. De zee leek op haar te wachten. Anders dan anders. En hier was ze dan. Ze voelde een lichte duw in haar rug. Ze keek om maar zag niemand. Iets leek haar te zeggen: ‘Toe maar. Loop maar naar de zee.’
Ze begon sneller te lopen om steeds dichterbij de rollende golven te komen. De magnetische aantrekkingskracht zoog haar naar voren. Kom maar. Ze haastte zich meer dan anders, liet brillendoosjes en schelpen onberoerd op het strand liggen en volgde niet de hoefafdrukken van een paard dat zojuist voorbij galoppeerde. Ze moest rechtdoor. De wind zwiepte de tranen van haar gezicht. Haar wanhoop zakte weg in een diepe, volmaakte rust. ‘Ik ben degene waarop je wachtte’, dacht ze, terwijl ze haar handen uit haar diepe jaszakken haalde om ze open te gooien voor een omhelzing met deze oude bekende. ‘Eén golf. Breng me één grote golf en breng me rust!’ gilde ze. Terwijl ze voelde dat haar schoenen en voeten nat werden, tot boven haar enkels, staarde ze naar het donkere water. Donkerblauw en inktzwart met witte rollende randen. Op weg naar haar. Ze voelde de kou niet eens, alleen een pijnlijke heimwee vol zout verlangen naar rust. ‘Doe je ogen maar dicht. En wacht maar. Ogen open en ogen dicht.’
Ogen open.
Ogen dicht.
Ogen open.
Dicht.
Dicht.
*Alle rechten waaronder de auteursrechten berusten bij Karin Rixt Smalbil.
Het is niet toegestaan om zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van mij columns, verhalen en html-codes daaronder begrepen via electronische en gedrukte media of op welke andere wijze ook, op te slaan en/of te verspreiden.
Foto: Karin Rixt.