Lafaard dat ze was. Ze durfde niet eens écht te kijken. Door de spleten van een gordijnvouw kon ze zien dat de man achter het stuur zat. Ze moest naar Anne. Roos kon niet zien of het de man was waardoor Anne zo in de problemen was gekomen maar dat hij de auto kwam halen was duidelijk. Roos griste haar mobiele telefoon van haar nachtkastje en rende naar de logeerkamer. Anne sliep. Ze moest haar wakker maken, het kon niet anders. Ze drukte de cijfers 112 in en deed haar verslag terwijl ze Anne –slaapdronken- inlichtte over wat gaande was. Anne zat ineens rechtop en zei: “Dit is ‘m Roos, ik weet dat. Hij heeft me gewaarschuwd alles kapot te maken. Omdat ik wegging.”
Roos dook met haar telefoon in haar hand weer naar het gordijn van haar slaapkamer. Ze voelde zich een gluurder en tegelijkertijd doodsbang. Ze zag dat de man uit de auto stapte. De motor van de auto draaide nog. Wat was hij van plan. Hij zocht naar iets. Roos voelde haar hart tekeer gaan en gilde het uit van schrik toen Anne ineens in haar kamer stond. “Mens, laat me niet zo schrikken!” Anne huilde van de zenuwen. “Ik wil zien wie het is”, zei ze. De twee vriendinnen zaten elk aan een kant van een stuk gordijn te kijken. Had de man de ijselijke gil van Roos gehoord? Hij keek naar het huis en liep in de richting van de inrit. Plotseling bleef hij staan. Als hij verder zou lopen zouden ze hem niet meer kunnen zien en zou hij in een mum van tijd aan de achterkant van het huis staan met alle mogelijkheden van dien.
“Heb je alles afgesloten?” vroeg Anne. Dat had ze. Alles. Ook de achterdeur. Toch? Twijfel maakte Roos nog banger. Ze dacht ineens aan dat ene incident samen met Anne. Kamperen op een camping en een vreemde kerel in het bos achter hun tent. Met elke voetstap hoorden ze de man dichterbij komen. Dit was zo ’n moment. Waar bleef de politie nu, het was al drie minuten geleden dat Roos belde. De man ineens liep terug naar de auto. Zette de motor af en sloot het portier. Hij bleef staan en keek ineens naar boven. Lijnrecht naar de plaats waar Roos en Anne zaten. Roos voelde rillingen over haar rug gaan. Ze keek naar de huizen tegenover haar. Nergens licht. Niemand wakker. De buurvrouw, kon ze haar bellen? Nogmaals belde ze 112. “Schiet op, hij kijkt naar boven! Hij komt hier naartoe.”
“Hij loopt naar achteren Roos, ik zie hem naar de inrit gaan.”, zei Anne. En daar achteraan: “Het is hem! Het is Paolo! Ik zei het aan zijn loopje! Hij heeft gezegd dat hij me kwam halen, waar ik ook zou zijn en dat komt hij nu doen. Doe iets, Roos!” Roos liep heen en weer. Ze dacht na. “Jij blijft hier, ik ga naar beneden. Zodra de politie verschijnt tik je op het raam en wijs je ze naar achteren te gaan.” Op het moment dat Roos naar beneden sloop zag Anne de politie komen. Ze tikte uit pure paniek veel te voorbarig aan het raam.
Toen Roos beneden was zag ze dat er een politiewagen voor het huis stond. “Gelukkig” , zei ze hardop. Ze liep naar de keuken zonder de verlichting aan te doen en zag dat ‘Paolo’ naast de keuken liep, richting de tuindeur. Het bloed bonsde in Roos haar hoofd. Ze moest geen gekke dingen doen. De politie zou naar achteren lopen en hem zo in de armen kunnen sluiten en meenemen naar het bureau, de zieke geest. En dan zou alles weer rustig zijn. Gebukt achter de keukentafel wachtte Roos op een: “Ja, we hebben je!” maar het duurde wel erg lang. Ze zag een agent over een schutting klimmen en een andere agent de tuin verkennen. Ze werd koud van angst. Ze keek naar de agenten die elkaar seinden dat ze niets zagen. Schouderophalend en nee- schuddend wenkten ze elkaar. Roos werd iets heldhaftiger naarmate de kust veilig leek en deed voorzichtig de deur van het slot om een agent zachtjes te vragen wat er nu scheelde. De agent keek om. “Hij is hier niet, mevrouw. Hier loopt niets of niemand. We hebben de tuin goed doorzocht. Als hij hier al loopt, kan hij geen kant op. Ja, naar achteren maar dat is geen doen in het donker met al dat prikkeldraad.”
Roos slikte. De agenten zouden nog wat rondrijden en af en toe langs het huis lopen. Voor en achter. Of ze alle deuren nog eens goed nakeek op de sloten. Ja. Dat deed ze wel. Verslagen zat ze in haar nachtjaponnetje in de kamer. In het donker. Er stond nog een half glas wijn op tafel. Ze dronk het in een keer op. Nu moest ze eerst naar Anne, die boven zat te trillen waarschijnlijk. Haar bezoek had tot nu toe alleen maar onrust veroorzaakt. Roos was moe van de zenuwen en wist dat ze geen oog dicht zou doen deze nacht. Ze keek nog voorzichtig uit het raam. De auto stond er nog. Ze gluurde de buurt door op het zien van een enige beweging. Niets.
Toen ze de trap opliep verwachtte ze een hysterische Anne maar het was stil. Roos liep naar haar slaapkamer waar Anne het laatst had gezeten, bij het raam, achter het gordijn. Daar was ze niet. Ach, de stakker was natuurlijk in slaap gevallen op haar logeerbed. Toen ze de logeerkamer opende was Anne ook daar niet. “Anne?” zei Roos. “Anne?” zei ze harder. Haar koffer en tas stonden op de grond. De badkamer. Ze moest naar de badkamer. De deur stond open. Roos gaf een harde ruk aan de deur om het ergste maar achter de rug te hebben. Ook daar niet. “ANNE!” gilde ze door het huis. Ze rende in en uit iedere kamer. Nergens was ze te vinden. Snel keek ze bij haar kinderen. Zij sliepen gelukkig door alles heen. Hijgend rende Roos de trap weer af naar de donkere woonkamer. Een onheilspellend gevoel bekroop haar. Ook hier was ze niet. Ze liep naar het voorste raam. Ze dacht even dat ze werd bespied. Anne was verdwenen maar de auto stond er nog. Hoe vreemd was dit. Ze pakte uit de keuken haar mobieltje om Anne te bellen en liep dichter naar het raam. Het was gitzwart buiten en stil. Haar hart sloeg over op het moment dat haar mobiele trilde. Een sms. Van Anne. Met de tekst: “Help mij.” Waar was ze.
Zwetend van schrik kroop Roos nog dichter bij het raam. Een boomtak bewoog. Het was net alsof er iemand achter haar stond in de kamer maar ze durfde zich niet bewegen. Ineens, doemde voor haar aan de buitenkant van het glas, een gezicht…
Boekenweekproject 2012, deel 1 “Haar beste nacht sinds jaren.”